
Met de zoveelste coronakoffie-to-go in mijn hand zoek ik een plek in de zon op de Botermarkt. Het is druk voor de deuren van de dichte cafés en ik doe weer eens een poging om die anderhalve meter in te schatten. ‘Is dit oké zo?’ vraag ik aan een wat oudere man op de stoep. Ik gebaar naar de lege plek naast hem. Hij begrijpt me niet. ‘Ze zijn nog wel even dicht hoor’, zegt hij en haalt zijn schouders op: ‘Het is wat het is.’
Ik kijk heb werkelijk geen flauw idee wat ik moet antwoorden.
Na een jaar thuiswerken met de Vomar als een van de hoogtepunten van de week, ben ik het verleerd om in het echt met vreemde mensen te praten. 150 meter bij de supermarkt vandaan wonen is ideaal, maar verkleint nogal de kans op interactie op weg ernaartoe. Hoewel dit misschien ook komt doordat ik vaak, ietwat verwilderd in mijn pyjama via de zelfscankassa weer snel naar huis ren.
Het is een pijnlijke constatering maar ik ben tegenwoordig beter in de was en op tijd mijn BTW-aangiftes indienen dan in spontane gesprekken voeren met wildvreemden over de consequenties van pandemieën en hoe je daar vervolgens het beste mee om kunt gaan.
‘Inderdaad, het is niet anders’, zeg ik.
Hij schuift een stukje op en gebaart naast zich. Zonder morsen ga ik naast hem zitten en met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid schat ik in dat de anderhalve meter wel goed tussen ons in zit. Dat zegt overigens niks want tot voor kort dacht ik dat het noorden altijd recht voor mij uit was. Vanuit mij bekeken kan anderhalve meter soms helemaal niets zijn en andere keren een heel universum.
De man neemt een slok, slikt, onderdrukt een boer en haalt diep adem. ‘Kijk’, zegt hij en laat het blikje aan me zien. ‘Maltbier. Alcoholvrij, al 4 weken’.
‘Wat knap!’, zeg ik alsof ik net een tekening van een driejarige peuter heb gekregen.
‘Jaja. Maar moest ook hè. Hartinfarct. Kantje boord.’ ‘Jeetje! Wat heftig.’ Ik klink precies zoals ik klink als ik empatisch wil reageren maar niet meer weet wat ik precies moet zeggen.
Wat zult u geschrokken zijn, is alles nu wel weer oké?’ wil ik weten.
‘Woensdag ben ik aan de beurt!’ roept hij net zo onverwacht als enthousiast zodat ik er spontaan een actieve minuut bij heb verdiend volgens mijn fitbit.
‘Woensdag?’ ‘Ja!’ en met een brede lach doet hij alsof hij een naald in zijn arm steekt. Hij mist een paar tanden.
Het kwartje valt. ‘Ah! U krijgt uw vaccinatie! Wat fijn!’ Nou, dat vindt hij dus zelf ook en dan valt ons gesprek stil. Het lijkt me niet gepast of opbeurend om over bijwerkingen te praten en zo staren we samen naar de achtergebleven troep van de zaterdagmarkt. Er ligt zelfs een grote vis met nog alles erop en eraan op zo’n anderhalve meter afstand. Dat dan weer wel.
‘Maar toch hè, nog een ding hè’, zegt hij vol vuur. ‘Als mijn maten straks niet naar binnen mogen omdat zij nog niet gevaccineerd zijn, dan ga ik dus ook mooi niet. Dan maar niet biljarten.’
‘Nou, dat vind ik echt solidair van u’, antwoord ik gemeend.
‘Zeker’, zegt hij. ‘Want ook al is het zo, soms kan het niet altijd zijn wat het is.’ ‘Ja, zo is het’, zeg ik bemoedigend.
Kijk, dit gaat weer de goede kant op, zeg ik tegen mezelf als ik terug naar huis fiets. Enorm sociaal dier dat ik me toch ook ben. Je kunt de tijger wel uit de kroeg halen, maar de kroeg nooit uit de tijger. Zo is het ook.